De Grauwe Broedersstraat
”De stenen kwamen omhoog. Als een rits die langzaam opengetrokken werd, raakte het patroon van de straatstenen onthecht. Tussen de stenen stulpte het zand naar buiten, eerst licht, daarna donkerder. Misschien dat de mensen van buiten de hoek dat haast vergeten zijn, het idee dat er onder al onze straten ook nog aarde ligt. Dat een straat niet tot de aardkern betegeld is, dat er onder de weg een andere huid ligt die soms hulzen openbaart. Toch was ik verbaasd, meestal vinden we iets als wij graven. De hulzen komen niet zelf naar boven, de bloedsomloop ligt stil. Ik was in de deuropening gaan staan, Pieter stond naast mij. We zagen stukken grof stof. Grote mouwen. Twee handen.
Een soldaat.
Zodra hij in het licht kwam sloeg hij zijn handen voor zijn ogen. We trokken hem aan zijn ellebogen omhoog.
Binnen, we probeerden hem aan de keukentafel warm te wrijven en eten te geven, hij rilde, klapperde. Dat geluid trilling is, of trilling geluid, was voor mij nog niet eerder zo merkbaar. Het was alsof er overal openingen in de jongen zaten, met stukjes metaal die bewogen en elkaar aantikten. Hij was een windorgel.
We pakten zijn handen van zijn ogen af en plaatsten ze naast het bord. We wreven ze schoon en legden twee lepels neer. We durfden niet iets met randen en tanden weg te leggen. Eerst pakte ik hem zacht bij zijn pols en aaide er even de lepel mee, in de hoop iets terug te brengen. Toen Pieter hem probeerde te voeren leek zijn onderkaak los te schieten, we hoorden een laag gehuil.
Nu pas zagen we het gat in zijn achterhoofd. Daar waar lucht naar binnen kwam en ergens in de deemstering versterkt moest worden. Eerst durfde ik er niet goed naar te kijken, naar dat gat, schrik golfde over mijn huid. Mijn ogen schuifelden van de rand omgeslagen vlees naar de ravijn. Ik zag een uitzicht waar ik nog steeds geen woorden voor heb gevonden. Door zijn hoofd leek de wind te gaan. Wind die bomen liet buigen en torens liet omklappen. Alles egaal. We probeerden in paniek het gat te stoppen, we wilden een afgesloten ruimte maken waarin het warm kon worden. Onze daken gingen verloren.
Zolang als ik kon bleef ik in de keuken, buiten het blikveld van het gat. Toen ik ’s avonds het licht uitknipte kon ik het gevoel van falen niet van mij afschudden. ‘Welterusten’ mompelde ik, zijn tanden glommen in het licht van de straatlantaarn. Ik hoorde zijn kop tochten. Huiverwankelend ging ik de trap op, schaamde mij voor de angst in mijn benen, daalde weer af en knipte een lampje aan. De handen zaten weer voor zijn ogen. Ik kon geen tweede keer welterusten zeggen.
Elke dag zetten we een bord met eten voor zijn open mond.
De vierde dag was hij dood.
Hij lag op tafel, de kaken op elkaar. Ergens was ik opgelucht.
Pieter legde hem weer terug in de open straat. De paar stenen die buurtkinderen als doelpalen hadden gebruikt, brachten we terug naar de geul en stampten we aan. Pieter maakte van twee planken een kruis en kerfde de datum van de vierde dag, wrikte het tussen de klinkers. Een week later was het kruis weg. Misschien had iemand die zijn auto wilde parkeren het uit de grond getrokken. Misschien hadden de kinderen het meegenomen.”
Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...